Betekenis van:
geschiedenis
geschiedenis (de ~ | meervoud geschiedenissen)
Zelfstandig naamwoord
- mondeling verslag van een reeks ware of fictieve gebeurtenissen
"de geschiedenis van [een ongelukkige liefde]"
"de geschiedenis van Roodkapje"
Synoniemen
Hyperoniemen
Hyponiemen
geschiedenis
Zelfstandig naamwoord
- een verhaal dat het geheel gebeurtenissen rond een bepaald persoon of entiteit beschrijft
"De geschiedenis van de zondvloed is niet alleen uit de Bijbel bekend."
geschiedenis
Zelfstandig naamwoord
- het geheel van gebeurtenissen van het verleden
"De geschiedenis van deze stad is bijzonder lang."
geschiedenis
Zelfstandig naamwoord
- de wetenschap die de gebeurtenissen van het verleden beschrijft
"Hij studeert al enige tijd geschiedenis."
geschiedenis (de ~)
Zelfstandig naamwoord
- wetenschap die het verleden bestudeert aan de hand van geschreven bronnen
"een hoogleraar (in de) geschiedenis"
"geschiedenis studeren"
Synoniemen
Hyperoniemen
Voorbeeldzinnen
- Bestaat objectieve geschiedenis?
- Meneer Green is leraar geschiedenis.
- Meneer Green is leraar geschiedenis.
- Deze dag zal de geschiedenis ingaan.
- Hij studeert geschiedenis aan de universiteit.
- Ik zoek boeken over de Romeinse geschiedenis.
- Ik hou van aardrijkskunde en geschiedenis.
- Hij bezit veel boeken over geschiedenis.
- De geschiedenis is de lerares van het leven.
- Mijn moeder zocht de geschiedenis van koffiekopjes op.
- We hebben elkaar ontmoet in de les Amerikaanse geschiedenis
- Ik ken de geschiedenis van Europa heel goed.
- De geschiedenis lijkt totaal niet op wat je in geschiedenisboeken leest.
- De eerste immigranten in de Amerikaanse geschiedenis kwamen uit Engeland en Nederland.
- Noors Instituut voor plaatselijke geschiedenis