Betekenis van:
gezin
gezin (het ~ | meervoud gezinnen)
Zelfstandig naamwoord
- man, vrouw en eventuele kinderen; huisgezin; familieleden in één huishouden; mensen die samen in één huis wonen
"een onvolledig gezin"
"een kroostrijk gezin"
Synoniemen
Hyperoniemen
Hyponiemen
gezin
Zelfstandig naamwoord
- een huishouden bestaande uit een man, een vrouw en kinderen
"Ons gezin gaat één keer per jaar op vakantie."
Voorbeeldzinnen
- Ik heb geen gezin.
- We zijn haast een gezin.
- Ik heb een groot gezin.
- Je moet je gezin beschermen.
- Ze kookt graag voor haar gezin.
- Kom je uit een muzikaal gezin?
- Het gezin woont in een joert.
- Het ganse gezin lag ziek in bed.
- Hoe gaat het met je gezin?
- Ze kookt graag voor haar gezin.
- Iedereen in zijn gezin is groot.
- Hij kookt graag voor zijn gezin.
- Het gezin kijkt samen een film.
- Iedereen in mijn gezin staat vroeg op.
- Er waren zes kinderen in het gezin Evans.