Betekenis van:
gips
gips (het ~ | meervoud gipsen)
Zelfstandig naamwoord
- calciumsulfaat dat, met water aangelengd, gebruikt wordt om iets te gieten of te pleisteren
"een gips maken van een (stand)beeld"
Hyperoniemen
gips (het ~)
Zelfstandig naamwoord
- verband van in gips gedoopte windsels, die na bevochtiging hard worden en het verbonden deel onbeweeglijk op zijn plaats houden
"gebrand gips"
"uit het gips zijn"
Synoniemen
Hyperoniemen
gips
Zelfstandig naamwoord
- een uit calciumsulfaat en water uithardende witte vaste stof: CaSO4·2H2O
Werkwoord
Voorbeeldzinnen
- Gips
- Gips
- Gips, gebrande gips
- gips; anhydriet
- Gips, anhydriet
- Tandtechnisch gips
- gebrand gips
- Kalksteen, gips en krijt
- CPA 23.52.20: Gips
- Kalk en gips
- Vervaardiging van kalk en gips
- CPA 08.11.20: Kalksteen en gips
- Werken van gips of van gipspreparaten, n.e.g.
- Werken van gips of van gipspreparaten
- NACE 23.52: Vervaardiging van kalk en gips