Betekenis van:
glas
glas (het ~ | meervoud glazen)
Zelfstandig naamwoord
- glazen drinkbeker; glazen drinkgerei
"het glas heffen op iets"
"de glazen nog eens bijvullen"
Synoniemen
Hyperoniemen
Hyponiemen
glas (het ~)
Zelfstandig naamwoord
- harde, doorzichtige stof, bereid uit gesmolten zand, kalk en soda
"gerookt glas"
"gekleurd glas"
Hyperoniemen
Hyponiemen
glas (het ~ | meervoud glazen)
Zelfstandig naamwoord
- glazen onderdeel van iets anders
"(een bril met) bolle glazen"
"het glas van zijn bril viel stuk"
Hyperoniemen
glas
Zelfstandig naamwoord
- niet-kristallijne vaste stof
"Bij voldoend snelle afkoeling zijn zelfs sommige metalen in staat glazen te vormen."
glas
Zelfstandig naamwoord
- een glas (volgens betekenis 1) op basis van siliciumoxide (SiO2), dat veel wordt gebruikt voor de vervaardiging van vensters, glazen (betekenis 3) e.d
"Het glas van het voorkamerraam brak door de heftige windvlaag."
glas
Zelfstandig naamwoord
- een uit glas (volgens betekenis 2) vervaardigd object dat dranken of andere vloeistoffen kan bevatten
"Wat een mooie glazen heb je gekocht!"
glas
Zelfstandig naamwoord
- de - vaak alcoholische - inhoud van een glas (volgens betekenis 3)
"Glaasje op? Laat je rijden!"
Voorbeeldzinnen
- Bierflesjes zijn van glas.
- Hij leegde zijn glas.
- Ik heb een glas gebroken.
- De fles is van glas.
- Glas wordt gemaakt van zand.
- Een glas witte wijn, alsjeblieft.
- Laat dat glas niet vallen.
- Het glas is vol melk.
- In glas
- Er zit een barst in het glas.
- Mag ik alstublieft een glas water?
- Ze vulde het glas met wijn.
- Er is weinig water in het glas.
- Het glas was in stukken gebroken.
- Ik zou wel een glas water willen.