Betekenis van:
gordijn

gordijn
Zelfstandig naamwoord
  • een doek ter afdekking van bijvoorbeeld een raam
"Door 's avonds het gordijn te sluiten komt het licht van de straatlantaarns niet naar binnen."

Voorbeeldzinnen

  1. Ze trok het gordijn opzij.
  2. Het gordijn heeft vlam gevat.
  3. Mama heeft dit gordijn gekozen.
  4. Tom verstopte zich achter het gordijn.
  5. Kom, we verstoppen ons achter het gordijn.
  6. Gordijnen en binnenzonwering, gordijn- of bedvalletjes, van textielvlies
  7. Gordijnen en binnenzonwering, gordijn- of bedvalletjes, van weefsels
  8. Gordijnen en binnenzonwering, gordijn- of bedvalletjes, van brei- of haakwerk
  9. Een opschrift op elke inwendige deur of naast elk gordijn die/dat toegang geeft tot een nooduitgang voor passagiers, om aan te geven dat die deur/dat gordijn in de geopende stand vastgezet dient te zijn tijdens de start en landing; en
  10. Indien er passagierstoelen zijn waarbij men, om een vereiste nooduitgang te bereiken, door een deuropening of gordijn heen moet die/dat de passagierscabine scheidt van andere ruimten, dient die deur of dat gordijn in de geopende stand vastgezet te kunnen worden.
  11. Indien er passagierstoelen zijn waarbij men, om een vereiste nooduitgang te bereiken, door een deuropening of gordijn heen moet die/dat de passagierscabine scheidt van andere ruimten, dient die deur of dat gordijn in de geopende stand vastgezet te kunnen worden.
  12. Een opschrift op elke inwendige deur of naast elk gordijn die/dat toegang geeft tot een nooduitgang voor passagiers, om aan te geven dat die deur/dat gordijn in de geopende stand vastgezet dient te zijn tijdens de start en landing; en