Betekenis van:
gras
gras (het ~ | meervoud grassen)
Zelfstandig naamwoord
- groen weidegewas
"in het gras bijten"
"zo groen als gras"
Hyperoniemen
Hyponiemen
gras
Zelfstandig naamwoord
- plantenfamilie omvattende gras ''(zie betekenis 2)'', graan, rijst, bamboe
gras
Zelfstandig naamwoord
- bepaalde groep van soorten binnen die familie die gebruikt wordt in de tuin, op (sport)velden, in de wei...
gras
Zelfstandig naamwoord
- plantenfamilie omvattende gras ''(zie betekenis 2)'', graan, rijst, bamboe
gras
Zelfstandig naamwoord
- bepaalde groep van soorten binnen die familie die gebruikt wordt in de tuin, op (sport)velden, in de wei...
Werkwoord
Voorbeeldzinnen
- Loop niet op het gras.
- Mijn moeder vertelde me het gras te maaien.
- Enkele kinderen zijn op het gras aan het spelen.
- Twee keer in de week kwam de tuinman om het gras te maaien, daarom kon ik nooit in het lange gras liggen.
- Het gras aan de andere kant van de heuvel is altijd groener.
- De geur van gemaaid gras roept beelden op van hete zomermiddagen.
- in de rij „Foie gras, foie gras entier, blocs de foie gras” worden na „Foie gras, foie gras entier, blocs de foie gras” de volgende woorden toegevoegd: „Libamáj, libamáj egészben, libamáj tömbben”.
- vette levers (foies gras), vers of gekoeld
- Ze voeden zich voornamelijk met gras.
- levers, andere dan vette levers (foies gras)
- vette levers (foies gras) van ganzen
- Gras, blad, stuifmeel, vliegende insecten, vezels enz.
- vette levers (foies gras) van eenden
- In de vruchtwisselingsplannen moet een onderscheid worden gemaakt tussen gras, gras als tussengewas of bieten en andere met ondergezaaid gras verbouwde gewassen.
- Gras, planten, houtspanen of schorssnippers zijn geschikt in openluchtverblijven.