Betekenis van:
grond
grond
Zelfstandig naamwoord
- een bepaald stuk van het aardoppervlak
"De projectontwikkelaar heeft die grond gekocht om huizen op te bouwen."
grond
Zelfstandig naamwoord
- de stof van het aardoppervlak waarop planten en bomen groeien
"De jongen zat de hele dag met zijn handen in de grond."
grond
Zelfstandig naamwoord
- het aardoppervlak in algemene zin
"Na een lange vliegreis stonden we eindelijk weer op de grond."
grond
Zelfstandig naamwoord
- de reden of basis van gedrag, houding of standpunt
"Op welke grond heb je dat gedaan?"
grond
Zelfstandig naamwoord
- zeebodem.
"Het schip was aan de grond gelopen."
grond
Zelfstandig naamwoord
- het voornaamste deel van een geheel
"In de grond is dit een geval van corruptie"
Synoniemen
- kern
- essentialia
- essentie
- hoofdpunt
- hoofdzaak
- hypostase
- kernpunt
- kwintessens
- zwaartepunt
- wezen
- primaat
- substantie
Hyperoniemen
grond (de ~ | meervoud gronden)
Zelfstandig naamwoord
- buitenkant v.d. aardbol; buitenkant v.d. aardbol; grond; vast aardoppervlak
"te gronde gaan"
"onder de grond liggen"
Synoniemen
Hyperoniemen
Hyponiemen
grond
Zelfstandig naamwoord
- beweegreden
"De gronden van de ziel"
Synoniemen
Hyperoniemen
Hyponiemen
Werkwoord
Voorbeeldzinnen
- De plank vroor aan de grond vast.
- De oude man viel op de grond.
- Ze parkeerde haar auto op een onbebouwd stuk grond.
- Deze huizen werden tot de grond platgebrand door de vijand.
- Er zit een grond van waarheid in wat hij zegt.
- Ze lag neer op de grond en begon te lezen.
- In Singapore is op de grond spuwen een misdaad.
- Een van de appels viel op de grond.
- Het papieren vliegtuig gleed langzaam naar de grond.
- Op de vierde verdieping is er geen warm water, maar op de begane grond wel.
- In maart is de grond nog te koud om iets in de tuin te planten.
- Op de vierde verdieping is er geen warm water, maar op de begane grond wel.
- Grond
- Grond?
- Grond