Betekenis van:
grootmoeder

grootmoeder (de ~ | meervoud grootmoeders)
Zelfstandig naamwoord
  • moeder van vader of moeder; moeder van vader of moeder; moeder van je vader of moeder; moeder van je vader of moeder
"uit grootmoeders tijd"
"grootmoeders [appeltaart/bosbessenjam/..]"

Synoniemen

Hyperoniemen

grootmoeder
Zelfstandig naamwoord
  • de moeder van een ouder

Voorbeeldzinnen

  1. Mijn grootmoeder postte de brief vanmorgen.
  2. Ik bezoek mijn grootmoeder in het ziekenhuis.
  3. Zijn grootmoeder ziet er gezond uit.
  4. Ik bezoek mijn grootmoeder in het ziekenhuis.
  5. Mijn grootmoeder maakte me een nieuwe jurk.
  6. Toms grootmoeder ziet er gezond uit.
  7. Zijn moeder stierf toen hij jong was, en zijn grootmoeder heeft hem opgevoed.
  8. Grootmoeder