Betekenis van:
grootspraak
grootspraak (de ~)
Zelfstandig naamwoord
- het bluffen; opschepperij; het iets groter of belangrijker doen voorkomen dan het is
"zonder grootspraak (mag hij zeggen dat...)"
Synoniemen
- dikdoenerij
- duurdoenerij
- gasconnade
- gebral
- gepoch
- gesnoef
- gewichtigdoenerij
- grootdoenerij
- opsnijderij
- pocherij
- protserij
- schuimklopperij
- snoeverij