Betekenis van:
haar
haar (de/het ~ | meervoud haren)
Zelfstandig naamwoord
- buisje in de huid van mens en dier
"iets met de haren erbij slepen"
"ober, er zit een haar in mijn soep"
Hyperoniemen
haar
Zelfstandig naamwoord
- de op haren lijkende aanhangsels op de opperhuid van planten
Synoniemen
Hyperoniemen
haar
Zelfstandig naamwoord
- hoofdhaar, uitgroeisel van het epidermis dat delen van het hoofd bedekt
haar
Zelfstandig naamwoord
- haren, uitgroeiselen van het epidermis bij zoogdieren die delen van of het gehele lichaam bedekken
haar
Zelfstandig naamwoord
- / een enkele uitgroeisel van het epidermis bij zoogdieren
haar
Zelfstandig naamwoord
- plantenhaar, uitgroeisel op de opperhuid van planten
haar
Bezittelijk voornaamwoord
- bezit aanduidend door een 3e persoon vrouwelijk enkelvoud
"Zij heet Anna. Haar man heet Jan."
haar
Bezittelijk voornaamwoord
- bezit aanduidend door 3e persoon vrouwelijk meervoud
"De vrouwen en haar gevoelens."
haar
Persoonlijk voornaamwoord
- accusatief van zij, derde persoon enkelvoud
"Ik heb haar gisteren nog gezien."
haar
Persoonlijk voornaamwoord
- datief van zij, derde persoon enkelvoud
"Ik heb haar gisteren nog dat boek gegeven."
Werkwoord
Voorbeeldzinnen
- Haar haar is heel kort.
- Ze heeft haar geld, haar familie en haar vrienden verloren.
- Ik kuste haar op haar voorhoofd.
- Kunt ge haar onderscheiden van haar zus?
- Haar zoon betekende alles voor haar.
- Ik heb haar haar woordenboek teruggegeven.
- Hij gaf haar haar eerste kus.
- Dit is haar boek.
- Vind je haar aantrekkelijk?
- Hij is haar vriend.
- Maria heeft lang haar.
- Zij fronste haar wenkbrouwen.
- Dit is haar huis.
- Haar vader is Japanner.
- Haar vader is groot.