Betekenis van:
haast

haast (de ~)
Zelfstandig naamwoord
  • drang om iets snel te doen; snelheid van handelen
"haast en spoed is zelden goed"
"haast hebben"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

haast
Zelfstandig naamwoord
  • de drang hebben om iets snel te doen
"Ik heb haast."
haast
Bijwoord
  • bijna
"Dingen die lekker lang duren, lijken haast niet meer te mogen."

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Haast je alsjeblieft!
  2. Ik heb haast!
  3. Haast je langzaam.
  4. We zijn haast een gezin.
  5. Haast je!
  6. Haast je, of je haalt de trein niet.
  7. Haar handschrift was zo klein, dat het haast niet te lezen was.
  8. Ik vond het haast eng om je een hele dag niet online te zien.
  9. Om zo snel te lopen moet hij haast wel steroïden hebben genomen.
  10. Ik reed met mijn auto door rood, omdat ik haast had.
  11. Haast je langzaam", "Haastige spoed is zelden goed
  12. "Ik heb verschrikkelijke haast... om redenen die ik niet kan noemen," antwoordde Dima de vrouw. "Laat me alstublieft gewoon dat pak daar passen."
  13. Moet dit een krentenbol zijn? Je moet haast fietsen van de ene krent naar de andere, zo weinig zitten er in.
  14. Haast iedere vlees- en worstfabrikant in Thüringen heeft de Leberwurst in zijn assortiment.
  15. De interconnector wordt in feite haast steeds gebruikt om stroom van Schotland naar Engeland en Wales uit te voeren.