Betekenis van:
haast
haast (de ~)
Zelfstandig naamwoord
- drang om iets snel te doen; snelheid van handelen
"haast en spoed is zelden goed"
"haast hebben"
Synoniemen
Hyperoniemen
Hyponiemen
haast
Zelfstandig naamwoord
- de drang hebben om iets snel te doen
"Ik heb haast."
haast
Bijwoord
- bijna
"Dingen die lekker lang duren, lijken haast niet meer te mogen."
Werkwoord
Voorbeeldzinnen
- Haast je alsjeblieft!
- Ik heb haast!
- Haast je langzaam.
- We zijn haast een gezin.
- Haast je!
- Haast je, of je haalt de trein niet.
- Haar handschrift was zo klein, dat het haast niet te lezen was.
- Ik vond het haast eng om je een hele dag niet online te zien.
- Om zo snel te lopen moet hij haast wel steroïden hebben genomen.
- Ik reed met mijn auto door rood, omdat ik haast had.
- Haast je langzaam", "Haastige spoed is zelden goed
- "Ik heb verschrikkelijke haast... om redenen die ik niet kan noemen," antwoordde Dima de vrouw. "Laat me alstublieft gewoon dat pak daar passen."
- Moet dit een krentenbol zijn? Je moet haast fietsen van de ene krent naar de andere, zo weinig zitten er in.
- Haast iedere vlees- en worstfabrikant in Thüringen heeft de Leberwurst in zijn assortiment.
- De interconnector wordt in feite haast steeds gebruikt om stroom van Schotland naar Engeland en Wales uit te voeren.