Betekenis van:
hand
hand (de ~ | meervoud handen)
Zelfstandig naamwoord
- elk van beide lichaamsdelen aan de uiteinden van de armen, geschikt om te grijpen en vast te houden
"de handen vrij hebben"
"dat is allemaal in één hand"
Synoniemen
Hyperoniemen
Hyponiemen
hand
Zelfstandig naamwoord
- uiterste deel van de arm, voorbij de pols
"Zij heeft in haar hand een groot boek."
hand
Zelfstandig naamwoord
- uiterste deel van de arm, voorbij de pols
"Zij heeft in haar hand een groot boek."
hand (de ~ | meervoud handen)
Zelfstandig naamwoord
- wijze van schrijven; handschrift; handschrift
"een nette/mooie hand (van schrijven)"
Synoniemen
Hyperoniemen
Hyponiemen
Werkwoord
Voorbeeldzinnen
- Ze liepen hand in hand.
- John en Mary lopen altijd hand in hand.
- Laat mijn hand niet los.
- Ik heb een boek in mijn hand.
- Hij stak zijn hand niet op.
- Er is hier iets aan de hand.
- Bijt nooit de hand die je voedt.
- De hand van Jan is rein.
- Wat is er aan de hand?
- Mijn hand is in warm water.
- Tom liet de hand van Mary los.
- Hij heeft een gat in zijn hand.
- Ze hield mijn hand stevig vast.
- Hij legde zijn hand op mijn schouder.
- Ze heeft bloemen in haar hand.