Betekenis van:
handdoek
handdoek (de ~ | meervoud handdoeken)
Zelfstandig naamwoord
- doek om je mee af te drogen
"de handdoek in de ring werpen"
"een schone/vuile handdoek"
Hyperoniemen
Hyponiemen
handdoek
Zelfstandig naamwoord
- een doek waarmee men zich afdroogt
"Tijdens het douchen kwam hij erachter dat hij zijn handdoek was vergeten te pakken."
handdoek
Zelfstandig naamwoord
- ''(België)'' een theedoek
"Hij pakte een handdoek om het kopje af te drogen."
handdoek
Zelfstandig naamwoord
- droogdoek voor vaatwerk
Synoniemen
Hyperoniemen
Voorbeeldzinnen
- Breng me een handdoek.
- Deze handdoek voelt ruw aan.
- Ik zal nog een handdoek brengen.
- "Waar ben je precies, Dima?!" vroeg Al-Sayib, terwijl hij een handdoek pakte om de gemorste Fanta weg te vegen.
- Rol de gel-dragerfolie (5.2) met behulp van enkele druppels water op een glasplaat (5.1) en verwijder eventueel overtollig water met een papieren handdoek of een tissue.