Betekenis van:
hart

hart (het ~ | meervoud harten)
Zelfstandig naamwoord
  • meest belangrijke orgaan in het lichaam; hart
"met de hand op het hart"
"vol verwachting klopt ons hart"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

hart (het ~)
Zelfstandig naamwoord
  • binnenste; centrum
"hartje zomer/winter"
"hartje Amsterdam"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

hart
Zelfstandig naamwoord
  • vlees afkomstig van de hartspier van slachtvee

Hyperoniemen

hart
Zelfstandig naamwoord
  • holle spier die door geregeld samen te trekken bloed door het lichaam pompt
hart (het ~ | meervoud harten)
Bijvoeglijk naamwoord
  • figuur v.e. hart
"een kaart met een hart"
"een hart met een pijl erdoor"

Hyperoniemen


Voorbeeldzinnen

  1. Zijn hart is gebroken.
  2. Mijn hart doet pijn.
  3. Open je hart.
  4. Je hebt geen hart.
  5. Hij had een gebroken hart.
  6. Wie heeft zijn hart gestolen?
  7. Het hart bevindt zich in de borst.
  8. Uit het oog, uit het hart.
  9. "Je hebt mijn hart gebroken", zei Mary.
  10. Open uw hart en vertel mij alles.
  11. Het kind had een zuiver hart.
  12. Uit het oog, uit het hart.
  13. Het hart dient om bloed te pompen.
  14. De dood van haar zoon brak Mary's hart.
  15. Wie zou dat stenen hart van jou kunnen doen smelten?