Betekenis van:
hart
hart (het ~)
Zelfstandig naamwoord
- binnenste; centrum
"hartje zomer/winter"
"hartje Amsterdam"
Synoniemen
Hyperoniemen
Hyponiemen
hart
Zelfstandig naamwoord
- holle spier die door geregeld samen te trekken bloed door het lichaam pompt
hart (het ~ | meervoud harten)
Bijvoeglijk naamwoord
- figuur v.e. hart
"een kaart met een hart"
"een hart met een pijl erdoor"
Hyperoniemen
Voorbeeldzinnen
- Zijn hart is gebroken.
- Mijn hart doet pijn.
- Open je hart.
- Je hebt geen hart.
- Hij had een gebroken hart.
- Wie heeft zijn hart gestolen?
- Het hart bevindt zich in de borst.
- Uit het oog, uit het hart.
- "Je hebt mijn hart gebroken", zei Mary.
- Open uw hart en vertel mij alles.
- Het kind had een zuiver hart.
- Uit het oog, uit het hart.
- Het hart dient om bloed te pompen.
- De dood van haar zoon brak Mary's hart.
- Wie zou dat stenen hart van jou kunnen doen smelten?