Betekenis van:
hek
hek (het ~ | meervoud hekken)
Zelfstandig naamwoord
- iets dat dient als afscheiding; datgene waarvan een hek gemaakt is
"hekken plaatsen"
"achter de hekken blijven staan"
Synoniemen
Hyperoniemen
Hyponiemen
hek (het ~ | meervoud hekken)
Zelfstandig naamwoord
- deur in afscheiding
"een hek [openen/sluiten]"
"het hek is van de dam"
Synoniemen
Hyperoniemen
Hyponiemen
hek
Zelfstandig naamwoord
- omheining, afscheiding
hek
Zelfstandig naamwoord
- draaibaar deel van een omheining, het deel dat als toegang gebruikt wordt
hek
Zelfstandig naamwoord
- raamwerk van latten van een molenwiek
hek
Zelfstandig naamwoord
- de bovenachterzijde van een schip, achterreling
Voorbeeldzinnen
- Ik verfde het hek groen.
- Twee kinderen zitten op een hek.
- De hond liet zijn tanden zien en gromde toen ik het hek benaderde.
- ottertrawl (hek)
- Fabrieksschip dat over het hek vist
- ottertrawl (zijde of hek, niet nader gespecificeerd)
- ISSCFG-code (bv. OTB2 = ottertrawl (hek))
- De visserij-instanties mogen de bodemtrawls met zijde of hek aanduiden met de codes OTB-1 en OTB-2, en de pelagische trawls met zijde of hek met de codes OTM-1 en OTM-2.
- De laagste rand van het hek mag zich niet meer dan 100 mm vanaf de vloer bevinden.
- Op het bovendek van een dubbeldeksvoertuig wordt het verbindingstrapgat beveiligd door een hek met een minimumhoogte van 800 mm gemeten vanaf de vloer.