Betekenis van:
hek

hek (het ~ | meervoud hekken)
Zelfstandig naamwoord
  • iets dat dient als afscheiding; datgene waarvan een hek gemaakt is
"hekken plaatsen"
"achter de hekken blijven staan"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

hek (het ~ | meervoud hekken)
Zelfstandig naamwoord
  • deur in afscheiding
"een hek [openen/sluiten]"
"het hek is van de dam"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

hek
Zelfstandig naamwoord
  • raamwerk van latten aan een molenwiek

Hyperoniemen

hek
Zelfstandig naamwoord
  • omheining, afscheiding
hek
Zelfstandig naamwoord
  • draaibaar deel van een omheining, het deel dat als toegang gebruikt wordt
hek
Zelfstandig naamwoord
  • raamwerk van latten van een molenwiek
hek
Zelfstandig naamwoord
  • de bovenachterzijde van een schip, achterreling

Voorbeeldzinnen

  1. Ik verfde het hek groen.
  2. Twee kinderen zitten op een hek.
  3. De hond liet zijn tanden zien en gromde toen ik het hek benaderde.
  4. ottertrawl (hek)
  5. Fabrieksschip dat over het hek vist
  6. ottertrawl (zijde of hek, niet nader gespecificeerd)
  7. ISSCFG-code (bv. OTB2 = ottertrawl (hek))
  8. De visserij-instanties mogen de bodemtrawls met zijde of hek aanduiden met de codes OTB-1 en OTB-2, en de pelagische trawls met zijde of hek met de codes OTM-1 en OTM-2.
  9. De laagste rand van het hek mag zich niet meer dan 100 mm vanaf de vloer bevinden.
  10. Op het bovendek van een dubbeldeksvoertuig wordt het verbindingstrapgat beveiligd door een hek met een minimumhoogte van 800 mm gemeten vanaf de vloer.