Betekenis van:
hiel
hiel (de ~ | meervoud hielen)
Zelfstandig naamwoord
- deel v.e. kous of schoen
"nou zit er alweer een gat in m'n hiel"
"sandalen met open hielen"
Hyperoniemen
hiel (de ~ | meervoud hielen)
Zelfstandig naamwoord
- achterkant v.d. voet; hiel
"iemand je hielen laten zien"
"iemands hielen likken"
Synoniemen
Hyperoniemen
hiel
Zelfstandig naamwoord
- een enigszins uitstekend deel achteraan de voet
hiel
Zelfstandig naamwoord
- dat wat de hiel bedekt
Werkwoord
Voorbeeldzinnen
- Hiel
- Hiel
- Karkas Hiel
- Hiel- of beenondersteuning
- beschadigde of gebroken hiel;
- beschadiging van de hiel;
- BOTSTEST HIEL MET SCHOEN
- BOTSTEST HIEL ZONDER SCHOEN
- spleten aan de rand boven de hiel;
- „van hiel tot hiel”, vervanging van het loopvlak en herstelling van de zijwand, met inbegrip van de gehele onderzijwand of een deel daarvan;
- beschadigingen van de hiel die ernstiger zijn dan louter secundaire beschadigingen van het „rubber”;
- „zijwand”: het deel van de luchtband tussen het loopvlak en de hiel [2] Zie verklarende figuur.
- Het wordt aan de voet vastgezet met twee rekbare bandjes die rond de hiel gaan.
- Voor knollen: van elke knol het uiteinde van de hiel testen.
- zonder binnenzool en met een binnenlengte van minder dan 24 cm, gemeten van teen tot hiel