Betekenis van:
hoed
hoed (de ~ | meervoud hoeden)
Zelfstandig naamwoord
- hoofddeksel
"je een hoedje schrikken"
"één twee drie vier, hoedje van papier"
Hyperoniemen
Hyponiemen
hoed
Zelfstandig naamwoord
- een hoofddeksel
hoed
Zelfstandig naamwoord
- het bovenste gedeelte van het vruchtlichaam van een zwam
hoed
Zelfstandig naamwoord
- het koepelvormige deel van een kwal
Werkwoord
Voorbeeldzinnen
- Ga niet zonder hoed.
- Breng mijn hoed.
- Ze draagt een hoed.
- Hij heeft een hoed op.
- De bruine hoed is oud.
- Ik zet mijn hoed af.
- Deze hoed is van mij.
- Hij koopt een oude hoed.
- Ik hou niet van die hoed.
- Hij kan zijn hoed niet vinden.
- Zijn hoed zag er heel grappig uit.
- Deze hoed is te klein voor jou.
- Ze draagt nu al een maand dezelfde hoed.
- Hij ging de kamer in met zijn hoed af.
- Ik ben erg gehecht aan deze oude strooien hoed.