Betekenis van:
hond
hond
Zelfstandig naamwoord
- een zoogdier dat tot huisdier getemd is
"Een hond moet regelmatig uitgelaten worden."
hond (de ~ | meervoud honden)
Zelfstandig naamwoord
- vervelend persoon
Synoniemen
- naarling
- beroerling
- ellendeling
- etterbak
- etterbuil
- fielt
- fluim
- gemenerik
- hondenlul
- kelerelijder
- kelerelijer
- klerelijer
- kloot
- kloothommel
- klootspiraal
- klootzak
- kwal
- lamgat
- lammeling
- lamstraal
- lamzak
- lazersteen
- lazerstraal
- loeder
- lul
- lulhannes
- lulletje
- miesgasser
- mispunt
- onverlaat
- paardelul
- paardenlul
- patjakker
- pleurislijder
- ploert
- plurk
- pokkenlijer
- pokkenvent
- pooier
- rasploert
- rotzak
- schoelje
- schoft
- serpent
- smeerlap
- stinker
- teringlijder
- tyfuslijer
- vuilak
- zakkenwasser
- zwijn
- zak
- hondelul
- etter
- lelijkerd
- smiecht
- pokkenlijder
- sekreet
- stinkerd
Hyperoniemen
Voorbeeldzinnen
- Hij heeft een hond.
- De hond is wit.
- De hond was dood.
- Ik zag een hond.
- Is jouw hond gemeen?
- Opgepast voor de hond!
- Mijn hond is wit.
- Heeft hij een hond?
- Wat een grote hond!
- Die hond stinkt!
- De hond is dood.
- De hond ging weg.
- Ik heb een hond.
- Dit is jouw hond.
- Waar is jouw hond?