Betekenis van:
hoofd

hoofd (het ~ | meervoud hoofden)
Zelfstandig naamwoord
  • het bovenste deel van het lichaam dat door de hals met de romp is verbonden
"een gat in je hoofd vallen"
"iemands hoofd eisen"

Synoniemen

Hyperoniemen

hoofd (het ~ | meervoud hoofden)
Zelfstandig naamwoord
  • leider; kapitein op een schip
"het hoofd van de school"
"(de paus is) het hoofd van de rooms-katholieke kerk"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

hoofd (het ~)
Zelfstandig naamwoord
  • hersens als denkvermogen; verstandelijk vermogen; ratio
"in het hoofd"
"het hoofd vol hebben van iets"

Synoniemen

Hyperoniemen

hoofd
Zelfstandig naamwoord
  • een belangrijk lichaamsdeel, helemaal bovenaan het lichaam, waarin zich de hersenen en de meeste zintuigen bevinden
"Vroeger werden misdadigers van het hoofd ontdaan."
hoofd
Zelfstandig naamwoord
  • het hoogste of het voorste deel
"Aan het hoofd van de tafel stond een beeldje."
hoofd
Zelfstandig naamwoord
  • iemand die gezag heeft over anderen
"Hij is het hoofd van de afdeling."
hoofd
Zelfstandig naamwoord
  • een haaks op een rivieroever of kust aangelegde krib, dam, golfbreker of (wandel-) pier
"Op de hoofden zijn altijd wel hengelaars aan het vissen."

Voorbeeldzinnen

  1. Houd het hoofd koel.
  2. Hij schudde met zijn hoofd.
  3. Mijn hoofd doet echt pijn.
  4. Jij moet je hoofd laten nakijken.
  5. Hij is een hoofd groter dan ik.
  6. Hij is een hoofd groter dan ik.
  7. Haal dat van je hoofd af.
  8. Het koraalrif is het gebied's hoofd attractie.
  9. Dat liedje blijft in je hoofd zitten.
  10. Haar hoofd was barstensvol met nieuwe ideeën.
  11. Laten we dit gedicht uit ons hoofd leren.
  12. Jullie moeten al deze data uit het hoofd leren.
  13. Tom viel van de trap af en stootte zijn hoofd.
  14. De studenten leerden dit gedicht uit hun hoofd.
  15. Als antwoord sloeg hij mij op mijn hoofd.