Betekenis van:
hoofd
hoofd (het ~ | meervoud hoofden)
Zelfstandig naamwoord
- leider; kapitein op een schip
"het hoofd van de school"
"(de paus is) het hoofd van de rooms-katholieke kerk"
Synoniemen
Hyperoniemen
Hyponiemen
hoofd
Zelfstandig naamwoord
- een belangrijk lichaamsdeel, helemaal bovenaan het lichaam, waarin zich de hersenen en de meeste zintuigen bevinden
"Vroeger werden misdadigers van het hoofd ontdaan."
hoofd
Zelfstandig naamwoord
- het hoogste of het voorste deel
"Aan het hoofd van de tafel stond een beeldje."
hoofd
Zelfstandig naamwoord
- iemand die gezag heeft over anderen
"Hij is het hoofd van de afdeling."
hoofd
Zelfstandig naamwoord
- een haaks op een rivieroever of kust aangelegde krib, dam, golfbreker of (wandel-) pier
"Op de hoofden zijn altijd wel hengelaars aan het vissen."
Voorbeeldzinnen
- Houd het hoofd koel.
- Hij schudde met zijn hoofd.
- Mijn hoofd doet echt pijn.
- Jij moet je hoofd laten nakijken.
- Hij is een hoofd groter dan ik.
- Hij is een hoofd groter dan ik.
- Haal dat van je hoofd af.
- Het koraalrif is het gebied's hoofd attractie.
- Dat liedje blijft in je hoofd zitten.
- Haar hoofd was barstensvol met nieuwe ideeën.
- Laten we dit gedicht uit ons hoofd leren.
- Jullie moeten al deze data uit het hoofd leren.
- Tom viel van de trap af en stootte zijn hoofd.
- De studenten leerden dit gedicht uit hun hoofd.
- Als antwoord sloeg hij mij op mijn hoofd.