Betekenis van:
hotel
hotel (het ~ | meervoud hotels)
Zelfstandig naamwoord
- plaats om betaald te overnachten
"in een hotel logeren/overnachten"
"een duur/goedkoop hotel"
Hyperoniemen
Hyponiemen
hotel
Zelfstandig naamwoord
- een plaats waar mensen kunnen overnachten tegen betaling
hotel
Zelfstandig naamwoord
- spelwoord van het ITU/NAVO-spellingalfabet voor de letter h
hotel
Zelfstandig naamwoord
- een plaats waar mensen kunnen overnachten tegen betaling
hotel
Zelfstandig naamwoord
- spelwoord van het ITU/NAVO-spellingalfabet voor de letter h
Voorbeeldzinnen
- Uiteindelijk bereikte hij het hotel.
- Mijn oom runt een hotel.
- Hij bleef in het hotel.
- Zitten we in hetzelfde hotel?
- Neem een taxi naar het hotel.
- Ze is nu in het hotel.
- Dit hotel is vorig jaar gebouwd.
- Wat is het faxnummer van dit hotel?
- We overnachtten in een goedkoop hotel.
- Ik kan een goed hotel aanbevelen.
- Kunt u mij een hotel aanbevelen?
- Het is niet ver van het hotel.
- Vroeger was hier ergens een hotel.
- Ik wil naar een hotel toe gaan.
- Het was donker toen we het hotel bereikten.