Betekenis van:
hotel

hotel (het ~ | meervoud hotels)
Zelfstandig naamwoord
  • plaats om betaald te overnachten
"in een hotel logeren/overnachten"
"een duur/goedkoop hotel"

Hyperoniemen

Hyponiemen

hotel
Zelfstandig naamwoord
  • een plaats waar mensen kunnen overnachten tegen betaling
hotel
Zelfstandig naamwoord
  • spelwoord van het ITU/NAVO-spellingalfabet voor de letter h
hotel
Zelfstandig naamwoord
  • een plaats waar mensen kunnen overnachten tegen betaling
hotel
Zelfstandig naamwoord
  • spelwoord van het ITU/NAVO-spellingalfabet voor de letter h

Voorbeeldzinnen

  1. Uiteindelijk bereikte hij het hotel.
  2. Mijn oom runt een hotel.
  3. Hij bleef in het hotel.
  4. Zitten we in hetzelfde hotel?
  5. Neem een taxi naar het hotel.
  6. Ze is nu in het hotel.
  7. Dit hotel is vorig jaar gebouwd.
  8. Wat is het faxnummer van dit hotel?
  9. We overnachtten in een goedkoop hotel.
  10. Ik kan een goed hotel aanbevelen.
  11. Kunt u mij een hotel aanbevelen?
  12. Het is niet ver van het hotel.
  13. Vroeger was hier ergens een hotel.
  14. Ik wil naar een hotel toe gaan.
  15. Het was donker toen we het hotel bereikten.