Betekenis van:
hout
hout (het ~)
Zelfstandig naamwoord
- het harde binnengedeelte van bomen en heesters
"groen hout"
"gevlamd hout"
Hyperoniemen
Hyponiemen
hout
Zelfstandig naamwoord
- bos, park, bijv. Haarlemmerhout, Kralingerhout, Leidse Hout
"We hebben heerlijk in de hout gewandeld."
hout
Zelfstandig naamwoord
- de gezamenlijke houten instrumenten in een orkest
Hyperoniemen
Hyponiemen
hout
Zelfstandig naamwoord
- het materiaal in het binnenste van houtige planten (bomen, struiken, etc)
Werkwoord
Voorbeeldzinnen
- Hout brandt.
- Termieten eten hout.
- Dom als een blok hout.
- De bureau is gemaakt uit hout.
- Ik maakte een bureau van hout.
- Tom verbrandt zowel hout als kolen in zijn kachel.
- Ze probeerden hout te verzamelen in het bos.
- Hout
- hout
- Hout
- Hout
- Hout
- Geperst hout
- van hout
- het hout: