Betekenis van:
huisgenoot

huisgenoot (de ~ | meervoud huisgenoten)
Zelfstandig naamwoord
  • medebewoner; huisgenoot

Synoniemen

Hyperoniemen


Voorbeeldzinnen

  1. eenieder die als gezinslid wordt aangemerkt of erkend of als huisgenoot wordt aangeduid door de wetgeving krachtens welke de prestaties worden verleend;
  2. in persoon op het persoonlijke adres van de verweerder, aan een persoon die als huisgenoot van de verweerder dezelfde woonplaats heeft of aldaar in dienst is;
  3. wat betreft verstrekkingen overeenkomstig titel III, hoofdstuk 1 inzake prestaties bij ziekte, en moederschaps- en daarmee gelijkgestelde vaderschapsuitkeringen, eenieder die als gezinslid wordt aangemerkt of erkend dan wel als huisgenoot wordt aangemerkt krachtens de wetgeving van de lidstaat waar de betrokkene woont.
  4. Indien een persoon volgens de onderdelen 1 en 2 toepasselijke wetgeving slechts als gezinslid of huisgenoot wordt beschouwd wanneer hij bij de verzekerde of de gepensioneerde inwoont, wordt aan deze voorwaarde geacht te zijn voldaan indien de betrokkene in hoofdzaak op kosten van de verzekerde of de gepensioneerde wordt onderhouden;