Betekenis van:
huishouden

huishouden
Werkwoord
  • tekeer gaan; je woede uiten
"lelijk/flink huishouden"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

huishouden
Werkwoord
  • een grote rommel of vernietiging achterlaten
"De bandieten hielden flink huis in het dorpje dat ze plotseling overvallen hadden."
huishouden (het ~ | meervoud huishoudens)
Zelfstandig naamwoord
  • persoon of groep personen die een huishouding voert
"een gemiddeld huishouden verbruikt bijna 3000 kWh per jaar"
"een eenpersoons/tweepersoons huishouden"

Hyperoniemen

Hyponiemen

huishouden (het ~)
Zelfstandig naamwoord
  • het huishoudelijk werk; het huishoudelijk werk
"het huishouden doen"
"voor het huishouden zorgen"

Synoniemen

Hyperoniemen

huishouden
Zelfstandig naamwoord
  • een familie die een samenwonende economische eenheid vormt
"Veel huishoudens kregen het in deze crisis zwaar te verduren."

Voorbeeldzinnen

  1. Het lijkt hier wel een huishouden van Jan Steen.
  2. Het moet enorm moeilijk voor haar zijn het huishouden alleen te runnen na de scheiding.
  3. Soort huishouden
  4. TYPE HUISHOUDEN
  5. Type particulier huishouden
  6. Regio van het huishouden
  7. Volgnummer van het huishouden
  8. Doet het huishouden
  9. SAMENSTELLING HUISHOUDEN NAAR ARBEIDSSITUATIE
  10. Andere wijziging in samenstelling huishouden
  11. Huishouden (alle variabelen behalve Verhuizing)
  12. Om eigen huishouden te beginnen.
  13. nvt (Niet gebruikt door huishouden)
  14. Gedeeld gebruik van middelen binnen het huishouden
  15. AANTAL PERSONEN IN HET HUISHOUDEN (INCLUSIEF RESPONDENT)