Betekenis van:
huiswerk

huiswerk (het ~)
Zelfstandig naamwoord
  • schoolwerk dat je thuis moet doen
"de leraar gaf veel huiswerk op"
"huiswerk maken/doen"

Hyperoniemen

huiswerk
Zelfstandig naamwoord
  • schoolwerk dat thuis verricht moet worden
"Ze kregen geen huiswerk op, omdat er een proefwerk volgde."

Voorbeeldzinnen

  1. Ik heb veel huiswerk.
  2. Maak je huiswerk zelf.
  3. Vandaag heb ik veel huiswerk.
  4. Heb je je huiswerk gedaan?
  5. Graag morgen het huiswerk inleveren.
  6. Mijn huiswerk is eindelijk klaar.
  7. Heb je je huiswerk gedaan?
  8. Hebt gij uw huiswerk al af?
  9. Zult ge deze namiddag uw huiswerk maken?
  10. Heb je het huiswerk zelf gemaakt?
  11. Hoeveel huiswerk krijg je elke dag?
  12. Ik heb zojuist mijn huiswerk afgemaakt.
  13. Hebt gij uw huiswerk al af?
  14. Ze was druk bezig met haar huiswerk.
  15. Hebt gij uw huiswerk al af?