Betekenis van:
huizen
huis (het ~ | meervoud huizen)
Zelfstandig naamwoord
- iemands woonplek
"huisje, boompje, beestje"
"van huis uit"
Hyperoniemen
huis (het ~ | meervoud huizen)
Zelfstandig naamwoord
- bouwwerk; gebouw m.n. als woning of kantoor; gebouw; gebouw
"een heilig huisje"
"het huis van bewaring"
Synoniemen
Hyperoniemen
Hyponiemen
Voorbeeldzinnen
- De politieagent bezocht alle huizen.
- Tom heeft zwee huizen en een boot.
- Zuinigheid met vlijt bouwt huizen als kastelen.
- Hij weet niet wie deze huizen gebouwd heeft.
- Deze huizen werden tot de grond platgebrand door de vijand.
- Ik bezoek soms de huizen van mijn vrienden.
- Er zijn hier geen huizen in de buurt.
- Alle huizen in onze straat zijn versierd met oranje vlaggetjes vanwege het WK.
- Bouw van nieuwe huizen
- Voor vrijstaande huizen
- Vakantiecentra en -huizen
- Bouw van nieuwe huizen
- Verkooptransacties voor nieuwe of bestaande huizen
- Onverwijlde voltooiing van de teruggave van huizen.
- Een distributiepunt bedient over het algemeen meerdere gebouwen of huizen.