Betekenis van:
huizen

huis (het ~ | meervoud huizen)
Zelfstandig naamwoord
  • als woning gebruikt gebouw
"een huis kopen/huren"
"in een glazen huisje wonen"

Synoniemen

Hyperoniemen

huis (het ~ | meervoud huizen)
Zelfstandig naamwoord
  • iemands woonplek
"huisje, boompje, beestje"
"van huis uit"

Hyperoniemen

huis (het ~ | meervoud huizen)
Zelfstandig naamwoord
  • bouwwerk; gebouw m.n. als woning of kantoor; gebouw; gebouw
"een heilig huisje"
"het huis van bewaring"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen


Voorbeeldzinnen

  1. De politieagent bezocht alle huizen.
  2. Tom heeft zwee huizen en een boot.
  3. Zuinigheid met vlijt bouwt huizen als kastelen.
  4. Hij weet niet wie deze huizen gebouwd heeft.
  5. Deze huizen werden tot de grond platgebrand door de vijand.
  6. Ik bezoek soms de huizen van mijn vrienden.
  7. Er zijn hier geen huizen in de buurt.
  8. Alle huizen in onze straat zijn versierd met oranje vlaggetjes vanwege het WK.
  9. Bouw van nieuwe huizen
  10. Voor vrijstaande huizen
  11. Vakantiecentra en -huizen
  12. Bouw van nieuwe huizen
  13. Verkooptransacties voor nieuwe of bestaande huizen
  14. Onverwijlde voltooiing van de teruggave van huizen.
  15. Een distributiepunt bedient over het algemeen meerdere gebouwen of huizen.