Betekenis van:
huwelijk

huwelijk (het ~ | meervoud huwelijken)
Zelfstandig naamwoord
  • wettelijke verbintenis van twee mensen; huwelijk; huwelijk; betrekking tot mensen d.m.v. huwelijk
"een burgerlijk/kerkelijk huwelijk"
"een open huwelijk"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

huwelijk
Zelfstandig naamwoord
  • ambtelijke of kerkelijke verbintenis tussen twee personen
"Die bruid en bruidegom traden in het huwelijk."
huwelijk
Zelfstandig naamwoord
  • huwelijkssluiting
"Het huwelijk werd voltrokken door een priester in de aanwezigheid van de familie."

Synoniemen

Hyperoniemen

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Heeft hij jou ten huwelijk gevraagd?
  2. Deze eindeloze zakenreizen vertellen veel over zijn huwelijk.
  3. Hij vroeg haar ten huwelijk, en ze zei ja.
  4. Het is me gelukt om de goedkeuring van mijn ouders te krijgen voor mijn huwelijk.
  5. Hij raapte al zijn moed bij elkaar en vroeg haar ten huwelijk.
  6. huwelijk:
  7. Huwelijk
  8. huwelijk
  9. Huwelijk gesloten op:
  10. Huwelijk gesloten op:
  11. huwelijk van de GND: twee dagen;
  12. Datum huwelijk met de overleden verzekerde: …
  13. DJORDJEVIC, Jelena (naam na huwelijk: GLUSICA Jelena)
  14. Indien van toepassing, datum van nieuw huwelijk: …
  15. huwelijk van het personeelslid: vier dagen;