Betekenis van:
ijs

ijs (het ~)
Zelfstandig naamwoord
  • diepgevroren lekkernij
"het ijs smelt"
"een bolletje ijs"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

ijs (het ~)
Zelfstandig naamwoord
  • bevroren water
"whisky met ijs"
"er ligt ijs op de sloten"

Hyperoniemen

Hyponiemen

ijs (het ~)
Zelfstandig naamwoord
  • de bevroren bovenste laag van een watervlak
"op het ijs"
"Op het ijs is hij niet meer de oude."

Hyperoniemen

Hyponiemen

ijs
Zelfstandig naamwoord
  • de vaste vorm van water, bevroren water
"Water wordt op 0° Celsius ijs."
ijs
Zelfstandig naamwoord
  • een lekkernij die in bevroren toestand wordt gegeten
"IJs is een geliefd verfrissingsmiddel tijdens warme zomers."

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Thee zonder ijs.
  2. Het ijs is gesmolten.
  3. Ze houdt van ijs.
  4. Ik krijs om ijs.
  5. Hij geeft niet om ijs.
  6. Welke temperatuur heeft het ijs?
  7. IJs wordt water wanneer het smelt.
  8. Het ijs zal breken onder je gewicht.
  9. Je mag niet te veel ijs en spaghetti eten.
  10. Het ijs is dik genoeg om er op te lopen.
  11. De zon kwam te voorschijn en het ijs smolt.
  12. IJs
  13. Consumptie-ijs
  14. Consumptie-ijs
  15. Sneeuw/ijs