Betekenis van:
ijs
ijs (het ~)
Zelfstandig naamwoord
- diepgevroren lekkernij
"het ijs smelt"
"een bolletje ijs"
Synoniemen
Hyperoniemen
Hyponiemen
ijs (het ~)
Zelfstandig naamwoord
- bevroren water
"whisky met ijs"
"er ligt ijs op de sloten"
Hyperoniemen
Hyponiemen
ijs (het ~)
Zelfstandig naamwoord
- de bevroren bovenste laag van een watervlak
"op het ijs"
"Op het ijs is hij niet meer de oude."
Hyperoniemen
Hyponiemen
ijs
Zelfstandig naamwoord
- de vaste vorm van water, bevroren water
"Water wordt op 0° Celsius ijs."
ijs
Zelfstandig naamwoord
- een lekkernij die in bevroren toestand wordt gegeten
"IJs is een geliefd verfrissingsmiddel tijdens warme zomers."
Werkwoord
Voorbeeldzinnen
- Thee zonder ijs.
- Het ijs is gesmolten.
- Ze houdt van ijs.
- Ik krijs om ijs.
- Hij geeft niet om ijs.
- Welke temperatuur heeft het ijs?
- IJs wordt water wanneer het smelt.
- Het ijs zal breken onder je gewicht.
- Je mag niet te veel ijs en spaghetti eten.
- Het ijs is dik genoeg om er op te lopen.
- De zon kwam te voorschijn en het ijs smolt.
- IJs
- Consumptie-ijs
- Consumptie-ijs
- Sneeuw/ijs