Betekenis van:
inbreker
inbreker (de ~ | meervoud inbrekers)
Zelfstandig naamwoord
- iem. die inbreekt
"een inbreker betrappen"
Synoniemen
Hyperoniemen
Hyponiemen
inbreker
Zelfstandig naamwoord
- iemand die inbreekt
"Ik heb laatst een "Inbrekers niet gewenst"-sticker op mijn deur geplakt."
Voorbeeldzinnen
- De politieman achtervolgde de inbreker.
- De politieman arresteerde de inbreker.
- Bill was door een inbreker vermoord.
- De politie heeft de inbreker op heterdaad opgepakt.
- Ik werd wakker en zag een inbreker in mijn kamer.
- De inbreker brak in het huis onder dekking van de nacht.