Betekenis van:
jachtbuit

jachtbuit (de ~)
Zelfstandig naamwoord
  • dat wat je hebt buitgemaakt; jachtbuit
"De stroper had zijn jachtbuit moeten afstaan aan de jachtopziener."

Synoniemen

Hyperoniemen


Voorbeeldzinnen

  1. Indien ten gevolge daarvan verdere tests worden uitgevoerd, moet de dierenarts de uitkomst van deze keuring afwachten alvorens over te gaan tot de beoordeling van alle gedode wild van dezelfde jachtbuit of van delen daarvan, waarvan wordt vermoed dat zij dezelfde afwijkingen vertonen;