Betekenis van:
jong
jong (het ~)
Zelfstandig naamwoord
- kind of jeugdige man; jongen; (informeel) man; jongen; kind van het mannelijk geslacht; jongen; jongeman; jongen
"ach jong, hoepel op!"
Synoniemen
Hyperoniemen
Hyponiemen
jong
Zelfstandig naamwoord
- een directe nakomeling van een dier
jong
Bijvoeglijk naamwoord
- jong; van leeftijd
"van jongs af aan"
"jong en oud"
Synoniemen
Hyperoniemen
jong
Bijvoeglijk naamwoord
- van geringe leeftijd
Voorbeeldzinnen
- Tom ziet jong uit.
- De nacht is nog jong.
- We zijn maar eenmaal jong.
- De nacht is nog jong.
- Jong geleerd is oud gedaan.
- Ik rookte toen ik jong was.
- Onze lerares ziet er heel jong uit.
- Ik zou willen opnieuw jong zijn.
- Is de man oud of jong?
- Haar zus ziet er jong uit.
- Ik zou willen opnieuw jong zijn.
- Ze was mooi toen ze jong was.
- Je bent te jong om te trouwen.
- Ik ben niet zo jong als vroeger.
- Je moeder is heel jong, niet?