Betekenis van:
kan

kan (de ~ | meervoud kannen)
Zelfstandig naamwoord
  • vaatwerk met een handvat of oor en tuit om vloeistoffen mee uit te schenken
"een kan [koffie/thee]"
"alles is in kannen en kruiken"

Hyperoniemen

Hyponiemen

kan
Zelfstandig naamwoord
  • een stuk servies om vloeistoffen mee te schenken
"De kan heeft een deksel en is beschilderd in groen en bruin."
kan
Werkwoord
  • enkelvoud tegenwoordige tijd van kunnen

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Hij kan snel zwemmen.
  2. Waar kan ik bellen?
  3. Hij kan Frans spreken.
  4. Kan ik later terugbellen?
  5. Ik kan niet zwemmen.
  6. Kan ik dit eten?
  7. Ik kan het.
  8. Niemand kan hem begrijpen.
  9. Ik kan skiën.
  10. Tom kan niet tennissen.
  11. Ik kan niks bedenken.
  12. Ik kan Chopin spelen.
  13. Niemand kan hem overtreffen.
  14. Mary kan zwemmen.
  15. Bob kan koken.