Betekenis van:
kan
kan (de ~ | meervoud kannen)
Zelfstandig naamwoord
- vaatwerk met een handvat of oor en tuit om vloeistoffen mee uit te schenken
"een kan [koffie/thee]"
"alles is in kannen en kruiken"
Hyperoniemen
Hyponiemen
kan
Zelfstandig naamwoord
- een stuk servies om vloeistoffen mee te schenken
"De kan heeft een deksel en is beschilderd in groen en bruin."
kan
Werkwoord
- enkelvoud tegenwoordige tijd van kunnen
Werkwoord
Voorbeeldzinnen
- Hij kan snel zwemmen.
- Waar kan ik bellen?
- Hij kan Frans spreken.
- Kan ik later terugbellen?
- Ik kan niet zwemmen.
- Kan ik dit eten?
- Ik kan het.
- Niemand kan hem begrijpen.
- Ik kan skiën.
- Tom kan niet tennissen.
- Ik kan niks bedenken.
- Ik kan Chopin spelen.
- Niemand kan hem overtreffen.
- Mary kan zwemmen.
- Bob kan koken.