Betekenis van:
kans
kans (de ~ | meervoud kansen)
Zelfstandig naamwoord
- waarschijnlijkheid, mogelijkheid dat iets gebeuren zal
"kans op [regen]"
"de kans dat [we winnen]"
Hyperoniemen
kans (de ~ | meervoud kansen)
Zelfstandig naamwoord
- gunstige gelegenheid
"een gemiste kans"
"(de meeste) kans maken"
Hyperoniemen
kans
Zelfstandig naamwoord
- de mogelijkheid dat er iets gaat gebeuren
"De kans daarop is werkelijk 0,0 procent!"
kans
Zelfstandig naamwoord
- een mooie gelegenheid
"Dit is je kans!"
Voorbeeldzinnen
- Geef mij een kans.
- Geef me een kans!
- Ik gaf Tom een kans.
- Geef de vrede een kans.
- Mis deze geweldige kans niet.
- Het is je enige kans.
- Er bestaat een kleine kans op herhaling.
- Ik gaf Tom nog een kans.
- Geef me alstublieft nog een kans.
- Niet alles krijgt een kans om te bestaan.
- Er bestaat een goede kans dat hij zal winnen.
- Tom maakt een goede kans de verkiezing te winnen.
- Er is weinig kans dat zij verkozen zal worden.
- De kans op promotie is klein in dit bedrijf.
- Het spijt mij dat ik de kans gemist heb haar te ontmoeten.