Betekenis van:
kant
kant (de ~ | meervoud kanten)
Zelfstandig naamwoord
- buitenste strook
"de kantjes eraf lopen"
"aan kant maken"
Synoniemen
Hyperoniemen
Hyponiemen
kant (de ~ | meervoud kanten)
Zelfstandig naamwoord
- zijvlak
"zich van een [goede/slechte/..] kant laten zien"
"er zitten [goede/slechte/..] kanten aan"
Hyperoniemen
Hyponiemen
kant
Zelfstandig naamwoord
- een vorm van vlechtwerk gemaakt van dunne linnen of katoenen draden
"Het kant op de rok was netjes afgewerkt."
kant
Zelfstandig naamwoord
- richting
"De juiste kant werd aangegeven op het bord."
kant
Zelfstandig naamwoord
- zijde
"Een vel papier heeft twee kanten."
Werkwoord
Voorbeeldzinnen
- Ik sta aan jouw kant.
- Hij legde het boek aan de kant.
- Welke kant is het strand op?
- Ierland staat bekend om zijn kant.
- We zagen een klein eilandje aan de andere kant.
- De bestuurder vroeg me welke kant hij op moest.
- Tatoeba: Kom bij de duistere kant. Wij hebben chocoladekoekjes.
- Onze school is aan de andere kant van de rivier.
- Luister naar de andere kant
- Het gras aan de andere kant van de heuvel is altijd groener.
- Mijn zus is mager en ik ben aan de dikke kant.
- Ver weg aan de andere kant van de zee ligt het zonnige land Italië.
- Mijn zus is mager en ik ben aan de dikke kant.
- Een kant van een munt wordt 'kop' genoemd, en de andere zijde wordt 'munt' genoemd.
- Dingen zijn soms mooier als je ze van een andere kant bekijkt.