Betekenis van:
kantoor

kantoor
Zelfstandig naamwoord
  • een instelling waar allerlei administratieve handelingen worden uitgevoerd
"Hij ging gisteren weer naar kantoor om nog wat extra werkzaamheden uit te voeren."
kantoor (het ~ | meervoud kantoren)
Zelfstandig naamwoord
  • het bureau van de administratie
"op kantoor zijn"

Synoniemen

Hyperoniemen

kantoor (het ~ | meervoud kantoren)
Zelfstandig naamwoord
  • kamer bestemd voor werk; ruimte waar men werkt; werkkamer
"ten kantore van"
"kantoor houden"

Synoniemen

Hyperoniemen


Voorbeeldzinnen

  1. Tot morgen op kantoor.
  2. Is meneer Jones op kantoor?
  3. Ging je gisteren naar kantoor?
  4. De mensen op kantoor zullen nooit instemmen.
  5. Zijn kantoor bevindt zich in het stadscentrum.
  6. De meubels in dit kantoor zijn zeer modern.
  7. Mijn secretaresse is de liefste persoon op het kantoor.
  8. Kunt ge met de trein naar kantoor gaan?
  9. Hij kan met niemand opschieten in het kantoor.
  10. Het kantoor van meneer Popescu is op de tiende verdieping.
  11. Het is tegen de regels op kantoor te roken.
  12. Ik wil niet dat Tom naar je kantoor gaat.
  13. De man die je gisteren in mijn kantoor zag komt uit België.
  14. Tom kwam naar mijn kantoor om me om geld te vragen.
  15. Af en toe neemt hij een kijkje in deze boekhandel onderweg naar huis van kantoor.