Betekenis van:
kantoor
kantoor
Zelfstandig naamwoord
- een instelling waar allerlei administratieve handelingen worden uitgevoerd
"Hij ging gisteren weer naar kantoor om nog wat extra werkzaamheden uit te voeren."
kantoor (het ~ | meervoud kantoren)
Zelfstandig naamwoord
- het bureau van de administratie
"op kantoor zijn"
Synoniemen
Hyperoniemen
kantoor (het ~ | meervoud kantoren)
Zelfstandig naamwoord
- kamer bestemd voor werk; ruimte waar men werkt; werkkamer
"ten kantore van"
"kantoor houden"
Synoniemen
Hyperoniemen
Voorbeeldzinnen
- Tot morgen op kantoor.
- Is meneer Jones op kantoor?
- Ging je gisteren naar kantoor?
- De mensen op kantoor zullen nooit instemmen.
- Zijn kantoor bevindt zich in het stadscentrum.
- De meubels in dit kantoor zijn zeer modern.
- Mijn secretaresse is de liefste persoon op het kantoor.
- Kunt ge met de trein naar kantoor gaan?
- Hij kan met niemand opschieten in het kantoor.
- Het kantoor van meneer Popescu is op de tiende verdieping.
- Het is tegen de regels op kantoor te roken.
- Ik wil niet dat Tom naar je kantoor gaat.
- De man die je gisteren in mijn kantoor zag komt uit België.
- Tom kwam naar mijn kantoor om me om geld te vragen.
- Af en toe neemt hij een kijkje in deze boekhandel onderweg naar huis van kantoor.