Betekenis van:
kapel
kapel
Zelfstandig naamwoord
- klein kerkgebouw
"Niet ver van de grote parochiekerk ligt op heuveltje een kapel opgedragen aan Onze-Lieve-Vrouw."
kapel
Zelfstandig naamwoord
- plaats in een gebouw of kerk voor speciale aanbiddingen
"De prinses werd gedoopt in de kapel van het koninklijke paleis."
kapel (de ~ | meervoud kapellen)
Zelfstandig naamwoord
- kloosterkapel
"De monniken kwamen samen in de kapel voor het bidden van de metten."
Synoniemen
Hyperoniemen
kapel (de ~ | meervoud kapellen)
Zelfstandig naamwoord
- kamer met naar voren springend raam; raam in een (schuin) dak; dakvenster; vogel die geen eigen nest maakt
"Volgens jaar plaatsen we een nieuwe kapel op het dak."
Synoniemen
Hyperoniemen
kapel (de ~ | meervoud kapellen)
Zelfstandig naamwoord
- klein gebouw voor kerkdiensten
"Boven op de heuvel stond een kapelletje."
Synoniemen
Hyperoniemen
Hyponiemen
kapel (de ~ | meervoud kapellen)
Zelfstandig naamwoord
- muziekkorps
"De kapel speelde carnavalsmuziek."
Synoniemen
Hyperoniemen
kapel
Zelfstandig naamwoord
- dagvlinder