Betekenis van:
keer
keer
Zelfstandig naamwoord
- telkens terugkerend tijdstip waarop iets gebeurt
"Die fout maak je elke keer."
Werkwoord
Voorbeeldzinnen
- Ik heb keer op keer geprobeerd.
- Ik lees de brief keer op keer
- Tot de volgende keer.
- Je blijft keer op keer dezelfde fouten maken.
- Dit is de eerste keer.
- Dit is de laatste keer.
- Lees het nog een keer.
- Gedane zaken nemen geen keer.
- Ik moet twee keer overstappen.
- Ze eten een keer per week vlees.
- Ik ben twee keer in Kioto geweest.
- Ik heb "Star Wars" twee keer gezien.
- Ik ben een keer in Kioto geweest.
- Hoeveel keer per jaar ga je skiën?
- Ik heb hem een keer ontmoet.