Betekenis van:
kleed
kleed (het ~ | meervoud kleden)
Zelfstandig naamwoord
- jurk, japon
"iets in een nieuw kleedje steken"
Hyperoniemen
Hyponiemen
kleed
Zelfstandig naamwoord
- een stuk weefsel
kleed
Zelfstandig naamwoord
- gebruikt als vloer- of tafelbedekking, tapijt
kleed
Zelfstandig naamwoord
- ''er lag een prachtig geboorduurd '''kleed''' op tafel''
kleed
Zelfstandig naamwoord
- gebruikt als lichaamsbedekking, meestal
kleed
Zelfstandig naamwoord
- ''zijn '''kleren''' werden gewassen''
Werkwoord
Voorbeeldzinnen
- Kleed je snel aan.
- Ze droeg een wit kleed.
- Ze had een lelijk kleed aan.
- Ze kon haar lach niet bedwingen toen ze het kleed zag.
- De soort is monogaam en seksueel dimorf; de mannetjes hebben een opvallender kleed dan de wijfjes.