Betekenis van:
kleed

kleed (het ~ | meervoud kleden)
Zelfstandig naamwoord
  • jurk, japon
"iets in een nieuw kleedje steken"

Hyperoniemen

Hyponiemen

kleed
Zelfstandig naamwoord
  • een stuk weefsel
kleed
Zelfstandig naamwoord
  • gebruikt als vloer- of tafelbedekking, tapijt
kleed
Zelfstandig naamwoord
  • ''er lag een prachtig geboorduurd '''kleed''' op tafel''
kleed
Zelfstandig naamwoord
  • gebruikt als lichaamsbedekking, meestal
kleed
Zelfstandig naamwoord
  • ''zijn '''kleren''' werden gewassen''

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Kleed je snel aan.
  2. Ze droeg een wit kleed.
  3. Ze had een lelijk kleed aan.
  4. Ze kon haar lach niet bedwingen toen ze het kleed zag.
  5. De soort is monogaam en seksueel dimorf; de mannetjes hebben een opvallender kleed dan de wijfjes.