Betekenis van:
klok
klok (de ~ | meervoud klokken)
Zelfstandig naamwoord
- instrument voor tijd, druk, snelheid
"op de klok [krijgen]"
Hyperoniemen
Hyponiemen
klok (de ~ | meervoud klokken)
Zelfstandig naamwoord
- uurwerk
"een tijd op de klokken zetten"
"de klok staat stil"
Hyperoniemen
Hyponiemen
klok
Zelfstandig naamwoord
- een instrument dat de tijd bijhoudt
"Als je wil weten hoe laat het is kijk je maar op de klok."
klok
Zelfstandig naamwoord
- het geluid dat men soms hoort bij vloeistoffen in beweging
"Noemt men zo'n woord als "klok, klok," niet een onomatopee?"
klok
Zelfstandig naamwoord
- een belvormige idiofoon, vooral bekend van kerktorens en carillons
Werkwoord
Voorbeeldzinnen
- De klok loopt achter.
- Deze klok is kapot.
- De klok loopt voor.
- Deze klok doet het niet.
- Hij eet de klok rond.
- De klok loopt tien minuten achter.
- Er hangt een klok aan de muur.
- Mijn klok loopt vijf minuten voor.
- Die klok loopt één minuut voor.
- De klok staat stil. Hij heeft een nieuwe batterij nodig.
- Zet de klok goed. Hij loopt tien minuten voor.
- We kunnen elke morgen de klok van de kerk horen.
- een klok,
- De test moet worden uitgevoerd terwijl het voertuig met de wijzers van de klok mee en tegen de wijzers van de klok in wordt gereden.
- De in de punten 6.3.2, 6.3.3 en 6.3.4 beschreven tests worden zowel met de wijzers van de klok mee als tegen de wijzers van de klok in uitgevoerd.