Betekenis van:
konijn

konijn (het ~ | meervoud konijnen)
Zelfstandig naamwoord
  • knaagdier gehouden als huisdier
"een konijn uit de hoed halen"
"een konijn huppelt rond"

Hyperoniemen

Hyponiemen

konijn
Zelfstandig naamwoord
  • zoogdier dat ook gedomesticeerd kan worden gehouden

Voorbeeldzinnen

  1. Een konijn heeft lange oren.
  2. Het konijn eet de wortel.
  3. Dat was een slecht konijn.
  4. Ik moet voor het konijn zorgen.
  5. "Wat is er?" vroeg het kleine witte konijn.
  6. De twaalf dieren van de Chinese dierenriem komen van elf diersoorten die in de natuur voorkomen, met name de rat, os, tijger, konijn, slang, paard, aap, haan, hond en varken, en ook de legendarische draak; ze worden als kalender gebruikt.
  7. Konijn, kangoeroe
  8. Pluimvee en gefokt konijn:
  9. Konijn (Oryctolagus cuniculus)
  10. Andere landbouwhuisdieren (Konijn, kangoeroe)
  11. Borstelige haas of Assam-konijn
  12. van wild of van konijn
  13. Borstelige haas of Assam-konijn
  14. Het vereiste extra bodemoppervlak per dier bedrag 3000 cm2 voor het derde, vierde, vijfde en zesde konijn, en vervolgens 2500 cm2 voor elk extra konijn na het zesde.
  15. Het konijn (Oryctolagus cuniculus) is een van nature gezellig levend dier.