Betekenis van:
koning

koning (de ~ | meervoud koningen)
Zelfstandig naamwoord
  • heerser over een land; titel v.d. vorst(in)
"de klant is koning"
"koning voetbal"

Synoniemen

Hyperoniemen

koning (de ~ | meervoud koningen)
Zelfstandig naamwoord
  • bepaalde speelkaart; koning in het kaartspel
"de koning spelen"

Synoniemen

Hyperoniemen

koning (de ~ | meervoud koningen)
Zelfstandig naamwoord
  • bepaald schaakstuk
"koning!"

Hyperoniemen

koning
Zelfstandig naamwoord
  • De Hokjespeul oftewel Astragalus membranaceus komt oorspronkelijk uit China en is onderdeel van een groep van ongeveer 2000 soorten kruiden en kleine struiken, die tot de Fabaceae peulvruchten horen. Het is een traditioneel Chinees medicijn, ook wel bekend als "huang-qi".

Synoniemen

koning
Zelfstandig naamwoord
  • het mannelijk hoofd van een koninkrijk
koning
Zelfstandig naamwoord
  • een speelkaart waarvan de waarde meestal tussen die van de vrouw en de aas ligt
koning
Zelfstandig naamwoord
  • het stuk dat, wanneer het verslagen wordt, tot direct verlies leidt

Voorbeeldzinnen

  1. Klant is koning.
  2. Hij was een goede koning.
  3. Hij was meer dan een koning.
  4. De koning maakte misbruik van zijn macht.
  5. Als ik later groot ben, wil ik koning worden.
  6. Dit boek gaat over een koning die zijn kroon verliest.
  7. De koning regeerde over zijn volk voor veertig jaar.
  8. Prins Charles zal de volgende koning van Engeland zijn.
  9. Jezus van Nazareth, koning der Joden
  10. De koning gaf het bevel dat de gevangene vrijgelaten moest worden.
  11. Zou Koning Albert een geheime relatie hebben met Prinses Diana? Ik geloof van niet. Hij is te dik.
  12. Aan de koningin bevalt haar koning (het meest)
  13. Triviale zaken zijn niet de zorg van de autoriteit (koning, wet)
  14. De heer J.J.H. KONING
  15. ZIJNE MAJESTEIT DE KONING DER BELGEN,