Betekenis van:
kroon

kroon (de ~ | meervoud kronen)
Zelfstandig naamwoord
  • hoofdsieraad van vorsten
"dat spant de kroon"
"iemand naar de kroon steken"

Hyperoniemen

kroon (de ~ | meervoud kronen)
Zelfstandig naamwoord
  • vorstelijke macht
"vallen onder de [Nederlandse/Britse] kroon"
"de kroon benoemt [burgemeesters]"

Hyperoniemen

Kroon
Zelfstandig naamwoord
  • de vorst als regeerder en als vertegenwoordiger van het rijk

Hyperoniemen

kroon
Zelfstandig naamwoord
  • bovenste deel van iets of iets dat op een kroon lijkt

Hyperoniemen

kroon
Zelfstandig naamwoord
  • hoofddeksel dat door een vorst gedragen wordt
kroon
Zelfstandig naamwoord
  • de munteenheid van o.a. Noorwegen en Zweden

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Op de foto heeft het meisje geen gouden kroon, maar een kroon van bloemen op.
  2. Dit boek gaat over een koning die zijn kroon verliest.
  3. De kroon op het werk
  4. Zweedse kroon
  5. Hele kroon
  6. Zweedse kroon
  7. Estlandse kroon
  8. Deense kroon
  9. Slowaakse kroon
  10. Tsjechische kroon
  11. Positie in de kroon
  12. 4 Hele kroon
  13. middenstam (onder de kroon)
  14. Te beoordelen kroon
  15. Beschaduwing van de kroon