Betekenis van:
kwijt
kwijt
Bijvoeglijk naamwoord
- ''~ + oorzakelijk voorwerp'' niet meer weten waar iets is
"Hij is zijn horloge kwijt."
Werkwoord
Voorbeeldzinnen
- Ik ben mijn paspoort kwijt!
- Ik ben mijn paspoort kwijt!
- Ik ben de sleutel kwijt.
- Wat kan ik kwijt raken?
- Ik ben mijn horloge kwijt.
- Ik ben mijn inspiratie kwijt.
- Hij is alweer zijn paraplu kwijt.
- Het is jouw schuld dat ik mijn eetlust kwijt ben.
- Hij raakte zijn weg kwijt in de sneeuw.
- Ik ben de weg kwijt
- Baan kwijt
- Het belastingkantoor schold evenwel een deel van de achterstandsrente kwijt.
- De secretaris kwijt zich van de volgende taken:
- Ervoor zorgen dat de commissie Overheidsdienst zich in overeenstemming met de wet van haar taken kwijt.
- De financiële instellingen […] zijn ermee akkoord gegaan om hun vorderingen jegens FSO grotendeels kwijt te schelden.