Betekenis van:
leeftijd
leeftijd (de ~)
Zelfstandig naamwoord
- tijd dat iem. leeft of geleefd heeft, het totaal aantal levensjaren
"de gemiddelde leeftijd (in de middeleeuwen) was [45] (jaar)"
Hyperoniemen
Hyponiemen
leeftijd
Zelfstandig naamwoord
- de tijd dat iemand leeft of geleefd heeft, het totaal aantal levensjaren
"Wat is uw leeftijd? Ik ben vijftig jaar oud."
leeftijd
Zelfstandig naamwoord
- een bepaald tijdstip in iemands leven
"Die man daar is van middelbare leeftijd."
Voorbeeldzinnen
- Ze liegt over haar leeftijd;
- Rond welke leeftijd trouwen Japanners?
- Mary heeft gelogen over haar leeftijd.
- Meneer White is ongeveer van mijn leeftijd.
- Het meisje is klein voor haar leeftijd.
- Je moet rekening houden met zijn leeftijd.
- Mensen van je leeftijd hebben vaak dit probleem.
- Mary ziet er geweldig uit voor haar leeftijd.
- Op welke leeftijd hadt ge uw eerste regels?
- Hij is gestorven op de leeftijd van zeventig jaar.
- Op welke leeftijd hadt ge uw eerste regels?
- Mijn vader ging op 65 jarige leeftijd met pensioen.
- Zie mijn leeftijd dus ik ben Plato
- Tom is ongeveer van dezelfde leeftijd als Mary.
- In het jaar van zijn/haar leven", "in/op de leeftijd van" (afgekort aetas, aet., A.A.S. of A.S. op grafstenen en kunstwerken zoals schilderijen voor het vermelden van de leeftijd van de geportretteerde; voluit