Betekenis van:
leer
leer (de ~ | meervoud leren)
Zelfstandig naamwoord
- stelsel van regels die min of meer een afgesloten geheel vormen m.b.t. een vak van wetenschap of kunst
"de leer van de Drie-eenheid"
"de hervormde/rooms-katholieke leer"
Synoniemen
Hyperoniemen
Hyponiemen
leer (het ~)
Zelfstandig naamwoord
- stof, verkregen door dierehuiden zo te bewerken dat zij soepel en onbederfbaar blijven
"in het leer"
"met leer bekleed"
Synoniemen
Hyperoniemen
Hyponiemen
leer
Zelfstandig naamwoord
- stof vervaardigd door het looien van een dierenhuid.
Werkwoord
Voorbeeldzinnen
- Leer niet.
- Ik leer Tsjechisch.
- Leef en leer.
- Ik leer Turks.
- Ik leer Tsjechisch.
- Ik leer Turks.
- Ik leer Turks.
- Wat leer je op school?
- Wat leer je op school?
- De schoenen zijn van leer.
- Ik leer graag oude talen.
- Mijn nieuwe schoenen zijn gemaakt van leer.
- Leer mij hoe men dat doet.
- Ik ben gelukkig, want ik leer wat Nederlands.
- Vaak leer ik terwijl ik naar muziek luister.