Betekenis van:
leraar

leraar (de ~ | meervoud leraren, leraars)
Zelfstandig naamwoord
  • iemand die lesgeeft; vrouw die lesgeeft
"de leraar [wiskunde/Nederlands]"
"hij is leraar [Latijn]"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

leraar
Zelfstandig naamwoord
  • iemand die lesgeeft
"De leraar wist in de moeilijke klas goed orde te houden."
leraar
Zelfstandig naamwoord
  • degene die belast is met de verkondiging van het Evangelie en de herderlijke zorg voor de gemeente waaraan hij verbonden is

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Ik ben ook leraar.
  2. Hij is leraar.
  3. De leraar grijnsde.
  4. Hij is leraar Engels.
  5. Mijn broer is leraar.
  6. Wie is jouw leraar?
  7. Wie is jouw leraar?
  8. Ik ben geen leraar.
  9. Meneer Green is leraar geschiedenis.
  10. Hij wordt een goede leraar.
  11. De leraar heette meneer Grey.
  12. Ik zal jouw leraar zijn.
  13. Meneer Green is leraar geschiedenis.
  14. De school had een nieuwe leraar nodig.
  15. Onze leraar Engels is altijd op tijd.