Betekenis van:
leraar
leraar (de ~ | meervoud leraren, leraars)
Zelfstandig naamwoord
- iemand die lesgeeft; vrouw die lesgeeft
"de leraar [wiskunde/Nederlands]"
"hij is leraar [Latijn]"
Synoniemen
Hyperoniemen
Hyponiemen
leraar
Zelfstandig naamwoord
- iemand die lesgeeft
"De leraar wist in de moeilijke klas goed orde te houden."
leraar
Zelfstandig naamwoord
- degene die belast is met de verkondiging van het Evangelie en de herderlijke zorg voor de gemeente waaraan hij verbonden is
Synoniemen
Hyperoniemen
Hyponiemen
Werkwoord
Voorbeeldzinnen
- Ik ben ook leraar.
- Hij is leraar.
- De leraar grijnsde.
- Hij is leraar Engels.
- Mijn broer is leraar.
- Wie is jouw leraar?
- Wie is jouw leraar?
- Ik ben geen leraar.
- Meneer Green is leraar geschiedenis.
- Hij wordt een goede leraar.
- De leraar heette meneer Grey.
- Ik zal jouw leraar zijn.
- Meneer Green is leraar geschiedenis.
- De school had een nieuwe leraar nodig.
- Onze leraar Engels is altijd op tijd.