Betekenis van:
lul

lul
Zelfstandig naamwoord
  • ''Arch. (1811)'' Nederduitsch taalkundig woordenboek. P. Weiland 1807-1811: een klein driehoekig zeil dat voor op kleine schepen gezet wordt, kuiffok
"Ik koos de lul voor 't zeil - Huygens."
lul
Zelfstandig naamwoord
  • ''Arch. (1811)'' Nederduitsch taalkundig woordenboek. P. Weiland 1807-1811: een houten pijp aan een pomp waaruit het water loopt
"De lul zit los."
lul (de ~ | meervoud lullen)
Zelfstandig naamwoord
  • mannelijk geslachtsdeel; penis; mannelijk deel; (vulgair) penis; (informeel) penis; (informeel) penis; (informeel) penis; penis; mannelijk geslachtsdeel; (informeel) penis; penis; penis
"zijn lul achterna lopen"
"een stijve lul hebben"

Synoniemen

Hyperoniemen

lul
Zelfstandig naamwoord
  • het geslachtsdeel van de man, de penis
lul
Zelfstandig naamwoord
  • een scheldwoord voor een man

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Innerlijke schoonheid, ik zal erin geloven wanneer mijn lul ogen heeft.