Betekenis van:
lullen
lullen
Werkwoord
- onzin uitkramen
"Wat zit je nou te lullen?"
lullen
Werkwoord
- verraden
"Hij heeft tegen de politie zitten lullen."
lul (de ~ | meervoud lullen)
Zelfstandig naamwoord
- mannelijk geslachtsdeel; penis; mannelijk deel; (vulgair) penis; (informeel) penis; (informeel) penis; (informeel) penis; penis; mannelijk geslachtsdeel; (informeel) penis; penis; penis
"zijn lul achterna lopen"
"een stijve lul hebben"
Synoniemen
- penis
- fluit
- geslachtsdeel
- joystick
- leuter
- piel
- piemel
- pik
- pisser
- plasser
- potlood
- sannie
- tamp
- tampeloeres
- lid
- jongeheer
- zwengel
- snikkel
Hyperoniemen
lul (de ~ | meervoud lullen)
Zelfstandig naamwoord
- vervelend persoon
"een grote lul"
"lul de behanger!"
Synoniemen
- naarling
- beroerling
- ellendeling
- etterbak
- etterbuil
- fielt
- fluim
- gemenerik
- hond
- hondenlul
- kelerelijder
- kelerelijer
- klerelijer
- kloot
- kloothommel
- klootspiraal
- klootzak
- kwal
- lamgat
- lammeling
- lamstraal
- lamzak
- lazersteen
- lazerstraal
- loeder
- lulhannes
- lulletje
- miesgasser
- mispunt
- onverlaat
- paardelul
- paardenlul
- patjakker
- pleurislijder
- ploert
- plurk
- pokkenlijer
- pokkenvent
- pooier
- rasploert
- rotzak
- schoelje
- schoft
- serpent
- smeerlap
- stinker
- teringlijder
- tyfuslijer
- vuilak
- zakkenwasser
- zwijn
- zak
- hondelul
- etter
- lelijkerd
- smiecht
- pokkenlijder
- sekreet
- stinkerd