Betekenis van:
maand
maand
Zelfstandig naamwoord
- elk van de twaalf met een eigen naam onderscheiden tijdvakken van 28, 30 of 21 dagen waarin een jaar verdeeld wordt
"Ik ben geboren in de maand juli."
maand (de ~ | meervoud maanden)
Zelfstandig naamwoord
- periode van ca. dertig dagen
"een maand later/vroeger"
"de maand [januari/februari/maart/..]"
Synoniemen
Hyperoniemen
Voorbeeldzinnen
- We verhuizen volgende maand.
- Ik neem vakantie volgende maand.
- Ik verhuisde een maand geleden.
- Hij knipt zijn haar eens per maand.
- Afgelopen maand heb ik mijn rijbewijs verlengd.
- Hoeveel boeken leest ge per maand?
- Hoeveel boeken lees je per maand?
- Afgelopen maand heb ik mijn rijbewijs verlengd.
- Zijn oudere zus is afgelopen maand getrouwd.
- Volgende maand ga ik naar Parijs.
- Een maand is te weinig tijd.
- Ik ga elk maand naar de kapper.
- De tentoonstelling blijft nog een maand geopend.
- Ik had een blaasontsteking vorige maand
- De tentoonstelling blijft een maand langer open.