Betekenis van:
maand

maand
Zelfstandig naamwoord
  • elk van de twaalf met een eigen naam onderscheiden tijdvakken van 28, 30 of 21 dagen waarin een jaar verdeeld wordt
"Ik ben geboren in de maand juli."
maand (de ~ | meervoud maanden)
Zelfstandig naamwoord
  • periode van ca. dertig dagen
"een maand later/vroeger"
"de maand [januari/februari/maart/..]"

Synoniemen

Hyperoniemen


Voorbeeldzinnen

  1. We verhuizen volgende maand.
  2. Ik neem vakantie volgende maand.
  3. Ik verhuisde een maand geleden.
  4. Hij knipt zijn haar eens per maand.
  5. Afgelopen maand heb ik mijn rijbewijs verlengd.
  6. Hoeveel boeken leest ge per maand?
  7. Hoeveel boeken lees je per maand?
  8. Afgelopen maand heb ik mijn rijbewijs verlengd.
  9. Zijn oudere zus is afgelopen maand getrouwd.
  10. Volgende maand ga ik naar Parijs.
  11. Een maand is te weinig tijd.
  12. Ik ga elk maand naar de kapper.
  13. De tentoonstelling blijft nog een maand geopend.
  14. Ik had een blaasontsteking vorige maand
  15. De tentoonstelling blijft een maand langer open.