Betekenis van:
muur
muur (de ~ | meervoud muren)
Zelfstandig naamwoord
- opstelling van verdedigende spelers vlak naast elkaar
"in de muur schieten"
"een muur vormen"
Hyperoniemen
muur
Zelfstandig naamwoord
- verticale vlakke constructie van steen
"Op deze oude muur is een al bijna even oude schildering te zien."
muur
Zelfstandig naamwoord
- kruidachtige plant uit de anjerfamilie
"Muur kun je ook door de sla doen."
Werkwoord
Voorbeeldzinnen
- De muur heeft oren.
- Ze hing de kalender aan de muur.
- Er hangt een kaart aan de muur.
- Er hangt een klok aan de muur.
- De nagel ging door de muur.
- Hij hing een afbeelding aan de muur.
- Hij drukte zijn oor tegen de muur.
- Meneer Gorbatsjov, haal deze muur neer!
- De affiches zijn direct van de muur verwijderd.
- Er hangt een portret van Bob aan de muur.
- Tom merkte niet de kogelgaten in de muur.
- Het portret van mijn grootvader hangt aan de muur.
- Hij maakte gebruik van het mooie weer om de muur te schilderen.
- Een man landde op de maan. Een muur viel in Berlin. Een wereld werd aaneengesloten door onze wetenschap en verbeelding.
- Harmonie onder haar bewoners is de dikste muur van elke stad