Betekenis van:
neus
neus (de ~ | meervoud neuzen)
Zelfstandig naamwoord
- reuk(orgaan); orgaan voor het waarnemen van geuren; neus/gezicht
"plotseling voor iemands neus staan"
"iemand de pin op de neus zetten"
Synoniemen
Hyperoniemen
neus
Zelfstandig naamwoord
- een orgaan dat gebruikt wordt bij de ademhaling en om te ruiken
"Mensen halen meer adem via hun neus dan via hun mond."
neus
Zelfstandig naamwoord
- het reukvermogen
"Je hebt er echt een neus voor!"
neus
Zelfstandig naamwoord
- het voorste deel van een voorwerp
"De neus van het vliegtuig was beschadigd."
Werkwoord
Voorbeeldzinnen
- Je neus bloedt.
- Een olifant heeft een lange neus.
- Wie zijn neus schendt, schendt zijn aangezicht.
- Toen ik mijn ogen weer open deed, stond er ineens een onbekende dame voor mijn neus.
- Behalve van een verstopte neus, heb ik ook last van verhoging.
- "Weet jij waar mijn sleutel is? Ik zie hem nergens." "Dan kijk je zeker met je neus, want hij ligt gewoon op tafel."
- Neus
- schoeisel met beschermende neus.
- Keel-, neus- en oorheelkunde
- Keel-, neus- en oorheelkunde
- met beschermende metalen neus
- KEEL-, NEUS- EN OORHEELKUNDE/OTORHINOLARYNGOLOGIE
- Schoeisel met metalen neus, bovendeel leder
- schoeisel met beschermende metalen neus– s)
- ander schoeisel met beschermende metalen neus